Wachten

Lieve Allemaal,

De koning van Saoedi Arabië was in Jakarta en plakte er een paar dagen vakantie op Bali achteraan. Hij kwam met zeven vliegtuigen en 500.000 kilo bagage. Wat u zegt: geen echte backpacker. Beetje triest wel maar hij kan niet reizen zonder zijn twee goudkleurige vliegtuigtrappen, de vakantie is niet echt ontspannen zonder eigen gouden traplift en ach, wie zit er nou niet het liefst in zijn eigen gouden stoel. Zijn leven is al niet makkelijk en dan ook nog slecht alleen kunnen zijn; een gevolg van 1500 mensen groot moest daar een oplossing bieden. Het vliegveld was een paar uur dicht en naar verluidt gebeurde tijdens zijn vertrek hetzelfde. Een paar uur vertraging voor reizigers door een eeuw of meer vertraging in de ontwikkeling van een koningshuis en feitelijk een heel land. Indonesië was niettemin blij met zijn bezoek. Of die blijheid gegrond is betwijfel ik; de Saoedi ’s exporteren waarden en denkbeelden waar de wereld niet op zit te wachten, daar wegen een paar centjes voor nieuwe moskeeën niet tegenop.

Voor wat betreft Nederland: ik wacht wel tot donderdagmorgen, als ik opsta zijn ze misschien net klaar met tellen. De virtuele en moeizame wedstrijd, honderden keren herhaald in telkens iets andere opstelling, die er van is gemaakt moet het van argumenten niet hebben. Het ideale beeld lijkt zo hier en daar een homopaar dat verkleed als zwarte piet, al zingend van Wilhelmus, onder de kerstboom paaseieren zoekt. De complexe werkelijkheid ondergesneeuwd door slimmigheidjes, soundbites en Jip en Janneke taal. Voor integere politici met een wel doordacht programma een handicap, voor volksmenners een welkom voordeel. Een paar goede kranten, veel lezen; het helpt want niet stemmen is geen optie. Ik had ze niettemin wat meer en beter willen horen en zien, die vrouwen en mannen met plannen voor ons land. Je hebt een overtuiging, geen instituut dat banen moet creëren voor de leden, dus gewoon het eerlijke plan, graag mét twijfel en onzekerheden, zeker met passie en uit overtuiging. Versprekingen mogen, jokken, overdrijven of naar een ander wijzen even niet. Of ze de kans niet krijgen, gezichtsverlies vrezen of dat het de angst is dat het stemmen gaat kosten; ik weet het niet. Het lijkt amper te kunnen en toch, toch geloof ik dat zulke mensen de sleutel hebben een betere toekomst.

Bij Pauw en Jinek introduceerde Johan Fretz (zie zijn optreden op deze link: https://www.youtube.com/watch?v=0n_JEIF-0Aw ) een ‘nieuw’ soort mens: Radicaal Zachtmoedig. Ruard Ganzevoort muntte de uitdrukking al eerder, tot millennia terug zijn voorvechters van die houding te vinden en eindeloos veel mensen proberen er een dagelijkse praktijk van te maken. Fretz mooie betoog zette er nog eens de spotlight op. Radicaal zachtmoedig met geloof in ons kunnen, hoop op beter, liefde die wil verbinden – alles met het onsje twijfel van ‘doe ik het goed’. Soms wordt het behoorlijk donker maar tijd voor veel somberen hebben we niet, werk aan de winkel. Ik blijf voorlopig maar gutmensch, nadrukkelijk zonder daar de conclusie aan te verbinden dat ik het goed doe. Zoals vaker denk ik aan woorden van H. Roland Holst, aan die zachte krachten.

Valarie Kaur, een Amerikaans advocate van Sikh overtuiging zei het zo: “What if this darkness we’re in is not the darkness of the tomb but the darkness of the womb?” (Wat als het donker waarin we ons bevinden niet het donker is van het graf maar dat van de baarmoeder?) Jazeker, het is soms even wachten maar er komt weer licht.

Veel liefs, Frank

Voor de alleslezers onder u – als die er al zijn – plak ik hieronder een eerste hoofdstuk uit een nieuw boek waaraan ik werk. Commentaar – positief mag, kritisch is waardevoller – zeer welkom.

Het plein

De mannen zijn naar hun werk, de vrouwen poetsen het huis, de kinderen zitten op school. Langs aaneen gebouwde huizenrijen – drie of vier etages hoog met proper gewassen ramen en gordijntjes – staan hier en daar wat fietsen tegen de muur. Geen verkeer te zien. De melkboer is geweest, de postbode is bijna klaar met zijn ronde om dan verder te gaan naar de Insulindeweg, de voddenman met het paard voor zijn kar heeft hij al lang niet gezien.

Een stil plein, vijftiger jaren, Amsterdam Oost. In het midden een plantsoen met wat populieren, gras en een paar vermoeide struiken. Langs een pad dat precies halverwege door het plantsoen loopt staan twee verveloze banken. Als daar ‘s middags de grote jongens samen komen durft hij er niet langs. Voorjaar zit in de kalender maar niet in de lucht, het is droog maar nog steeds koud. Een man met een aktetas gaat langs de huizen, stopt bij elk portiek, kijkt en schrijft soms wat op. Dan gaat hij weer verder. De jongen loopt aan de overkant. Hij draagt een dikke jas. Twee wanten hangen, aan een touwtje dat door de mouwen van de jas loopt, naast zijn handen. Zijn oma heeft ze gebreid en ze kriebelen, zodra hij buiten is doet hij ze uit. Hij is niet lang voor zijn leeftijd en lijkt nog wat korter in de wollige, oudemannetjeswinterjas. Zijn steile haar is kort geknipt: een glad, opgeschoren kapsel. Zijn moeder noemt het oortjes vrij en lekker fris. Hij is pas ziek geweest en hoeft van zijn moeder nog niet naar school. De kleuterschool. Hij vindt het niet erg om niet te gaan. School is niet leuk en niet vervelend; hij gaat als het moet en denkt er verder niet over na.

‘Ga maar buiten spelen’ heeft zijn moeder gezegd maar er is niets te spelen. Lang blijft hij staan om naar een kat te kijken die in een vensterbank ligt. Tegen het raam tikken durft hij niet, zachtjes veegt hij met één van zijn wanten over het glas. De kat beweegt niet. Misschien is ze wel dood, denkt de jongen. Maar dat kan toch ook niet, als je dood bent, ben je weg. Waarheen weet hij niet maar zijn opa zit nu alleen in de voorkamer sigaren te roken. Hij wrijft nog eens over het glas. Opeens staat de kat op, rekt zich met open bek uit en kijkt hem met gelige ogen aan. Geschrokken loopt hij verder. Verderop staat een fiets met felrode handvatten. Een glimzwarte damesfiets met twee rode doppen, nog nooit gevallen, de handvatten zijn nog heel. Een nieuwe fiets, stelt hij vast. Waarom zetten ze die niet in de gang? Zijn vader zet de fietsen altijd in de gang, helemaal achteraan zodat je er geen last van had als je naar de wc moet. Als het geregend heeft liggen er kranten onder. Bovenop het stuur van deze fiets zit een doosje waar een haakje uitsteekt. Hij trekt er aan, het gaat op en neer en er komen grappige kraakgeluidjes uit. Krrrk, krrrrk, krrrrrk, steeds sneller beweegt hij het hendeltje heen en weer.

‘Hee jongetje, afblijven, dat is niet jouw fiets!‘ Hij kijkt omhoog en ziet op één hoog een vrouw uit het raam hangen.

‘Ja mevrouw,’ mompelt hij en loopt verder. ‘Ga maar spelen,’ roept ze hem na en het raam gaat met een klap weer dicht.

Hij wil wel in de perkjes achter het badhuis gaan kijken. Daar stinkt het geheimzinnig – naar pis zegt zijn broer – en er liggen dingen die mensen hebben weggegooid. Laatst heeft hij er lange stokken gevonden die je in elkaar kon steken zodat je een nog langere stok kreeg. ‘Gewoon een ouwe hengel,’ had zijn broer gezegd. ‘Dat is bamboe’. Bamboe, het klonk ook leuk. Bamboe. Later heeft zijn broer het meegenomen om te gaan vissen; het ding is nooit meer teruggekomen. Hij zou wel een nieuwe willen zoeken maar hij mag niet alleen van het plein af.

Een te dikke jongen van vijf loopt, in een te dikke winterjas, doelloos over het plein. Helemaal aan het eind, verder mag hij niet, staat een auto. Dat gebeurt niet vaak en zo’n grote auto als deze heeft hij nog nooit gezien. Heel lang en breed; uit de buigend aflopende achterkant steken twee punten als opgevouwen vleugels omhoog. Een vleugelauto. Hij loopt er naartoe en voelt aan het glanzend donkerblauw. Voorzichtig veegt hij zijn mouw over de flanken van de auto en ziet zijn gezicht gereflecteerd in de spiegelende lak. Hij leunt tegen de auto en kijkt, gefascineerd door de ogen die hem vanuit het diepe donkerblauw aanstaren. Zijn eigen ogen, dat kan hij zien als hij één oog dicht knijpt. Maar het is anders dan in de spiegel in de badkamer. Als hij daar op het krukje gaat staan ziet hij zichzelf, gewoon in de badkamer. Het diepe donker van de auto is een vreemde wereld. ‘Een andere kant’, fluistert hij. Hij vraagt zich af wie daar kunnen zijn – daar, in een wereld die hij kan zien en niet aanraken. En of je daar wél blijft als je dood bent. Intussen schuift hij, zijn lichaam wiegend langs de zijkant van de auto, zijn mouw op en neer, op en neer, berg op, berg af. Het gezicht in de diepte volgde prompt maar hij blijft alleen in die diepte.

‘Hee, sodemieter op jij, rotjoch. Blijf met je vieze tengels van die auto af.’ Hij schrikt op en ziet een man, vlakbij, in een deuropening staan. Terwijl de man nog wat roept rent de jongen, stijf onhandig, snel weg. Hij stopt niet tot halverwege het plein, tot waar de man met de aktetas net ergens aanbelt. Zwarte aktetas, zwarte jas, zwarte hoed en een dikke bril. Een vrouw doet open en even later hoort hij haar boos tegen de man praten. De stem van de man is zacht. Dan slaat de deur dicht.

‘Zo jongen, ben jij lekker aan het spelen?’ De jongen ziet het zwart, knikt schuw en loopt verder. Af en toe kijkt hij om of de man niet dezelfde kant op komt, hij hoopt maar dat hij niet naar hun huis gaat. Als hij thuiskomt is zijn moeder bezig in de keuken.

‘Mamma, ik weet waar oma is.’

‘Ja Frankje, oma is er niet meer,’ ze zucht terwijl ze een teil met wasgoed van het aanrecht tilt. ‘Dat weet je toch?’

‘Ja mamma – ik weet waar ze is.’ Zijn moeder is druk.

‘s Middags loopt hij met Margriet weer over het plein. Woensdagmiddag, alle kinderen zijn vrij. Ze praten – Margriet praat – hij luistert maar half. Ze wil de platgetrapte kauwgum van de stoepen halen om er een grote, nieuwe kauwgom van te maken.

‘Dat kan,’ ze zegt het stellig, ‘maar dan heb je wel een heleboel nodig.’

‘Dat mag niet,’ praat hij zijn moeder na. ‘Kauwgom op de stoep, dat is vieze troep. Dat hebben mensen uitgespuugd.‘ Margriet haalt haar schouders op en wijst dan plotseling omhoog.

‘Kijk, daar,’ hoog in de lucht gaat een vliegtuig over. Ze gaan op hun rug liggen en kijken.

‘Daar zitten mensen in,’ zegt Margriet. ‘Dat is een vliegmachine.’ Frank denkt dat het wel heel kleine mensjes moeten zijn. Hij gelooft het niet. Dan moet hij denken aan wat hij die morgen ontdekt heeft in de donkerblauwe wereld. Misschien, kleine mensjes, misschien.

‘We gaan lieveheersbeestjes zoeken,’ oppert Margriet. Ze zoeken in de struiken van het plantsoen maar het is te vroeg in het jaar. De grote jongens beginnen zich bij de bank te verzamelen en de jongen loopt, zonder nog iets te zeggen, terug naar de huizenkant. Het roepen van Margriet negeert hij.

Grote, luid pratende jongens; teveel dat hij niet begrijpt, teveel dat hem bang maakt. Van een afstand blijft hij staan kijken. Soms vechten de jongens met elkaar, hij heeft het een paar keer gezien. Rode koppen, vuisten knallend op elkaars gezicht, de één boven op de ander met een knie diens buik rammend. Scheldwoorden die nieuw voor hem zijn. Er omheen een kring van joelende, krijsende kinderen – jongens en meisjes. Een keer gooide iemand, van één of tweehoog, een emmer water naar beneden. Nog steeds tegen elkaar schreeuwend en scheldend waren de jongens gestopt. Hun moeder zou wel boos geweest zijn, dacht de jongen. Alles nat.

Nieuwsgierig en angstig was hij, voorzichtig onzichtbaar stappend, wat dichterbij gegaan. Misselijkheid in zijn buik, achter zijn ogen duwden tranen; niet te dichtbij. Angstige opwinding werd afschuw en hij wist zeker er nooit deel van te zullen zijn. Niet bij die jongens. Ook van zijn broer die bijna zes jaar ouder is – van alle grote kinderen eigenlijk – houdt hij afstand. Alleen met René, de stille broer van Margriet die al elf is, zou hij wel willen spelen. Bij Margriet thuis, af en toe is hij daar als tante Gre het goed vindt, zit René soms in de kamer; donker haar en vreemd donkere ogen. René let nooit op ze. Behalve de laatste keer, toen had hij Frank zomaar op zijn buik gekieteld. Geschrokken had hij in lachende ogen gekeken en zich snel vanonder die handen weg gedraaid; schuilen achter de tafel bij Margriet. Alleen zijn blik was René blijven volgen.

‘Laten we met de poppen gaan spelen, jij bent de vader.’ Hij wil geen vader zijn, geen zin om stil te zitten en te luisteren naar wat de moeder zegt.

‘Ik krijg mijn eigen pop, ik wil niet meer met jouw poppen.’

‘Dan niet,’ Margriet is boos. ‘Ik ga naar huis. Jij krijgt heus geen pop en met mijn poppen mag je nooit meer spelen. Ik speel helemaal niet meer met jou.’ Weg is ze. De jongen loopt nog maar eens een rondje over het plein.

‘Jongens spelen toch niet met poppen? Wat haal je nu in je hoofd lieverd, daar heb je toch niets aan?’ Onduidelijke beelden dwalen door zijn hoofd. Een pop zal dingen anders maken denkt hij al heeft hij geen idee hoe. Wekenlang blijft hij zeuren en uiteindelijk geeft zijn moeder toe. Samen gaan ze naar de speelgoedwinkel vlak bij het Muiderpoortstation.

‘Oh, maar heel veel jongens krijgen tegenwoordig een pop,’ hoort hij de winkeljuffrouw reageren op zijn moeders verontschuldigende houding. ‘Heel veel jongens.’ De jongen kijkt en kijkt, betoverd door planken vol prachtige poppen voelt hij kriebels in zijn buik. Poppen in roze en blauwe jurkjes, strak rechtop in hun doos, hun haren glimmend grote hoeden in zwart en blond; zo mooi maar toch passen ze niet in zijn droom.

‘Is er ook een jongenspop?’

‘Natuurlijk niet,’ weet zijn moeder maar de verkoopster weet beter, ze legt zes of zeven kleine, geslachtsloze poppen naast elkaar. Hij heeft gekozen voor ze klaar is. Het wordt een zwarte pop. Een gladde, zwarte pop zonder kleertjes met een ernstige uitdrukking in zijn bruine ogen. De ogen bevallen de jongen het meest. Als je de pop op zijn rug legt gaan ze dicht, weer rechtop kijken ze hem weer aan.

‘Het wordt dus een negerpop,’ zegt de juffrouw maar hij weet zeker dat het een jongen is. Dagenlang zit de pop op de ombouw van zijn opklapbed. ‘s Avonds, als het bed naar beneden geklapt is, kan hij erbij en schuift er wat mee. Hij laat hem zitten, armen vooruit, armen langs zijn zij… staan tegen de muur en dan weer slapen, ogen dicht. Zijn broer die op dezelfde kamer slaapt pest hem ermee.

‘Meisjes spelen met poppen man, je bent een meisje.’ Hij speelt zwijgend door en laat zijn ogen niet zien. Tijdens het inslapen probeert hij een naam te verzinnen.

Hij heeft twee armen nodig om de doos te dragen; een kartonnen doos van de groenten met een oude theedoek waarin hij de pop, nog steeds zonder naam, heeft gewikkeld. In een onderdoorgang, halverwege het plein, gaan hij en Margriet zitten en pakken hun schatten uit.

‘We spelen ziekenhuis,’ beslist hij. ‘Deze pop is nog heel klein, hij is een beetje ziek en moet nog veel slapen.’ Hij dekt hem toe met de lap. Een pop van Margriet ligt ernaast. De doos wordt ziekenzaal: toedekken, uithalen en weer instoppen. Ogen dicht, ogen open en weer dicht. Drie grotere jongens rennen schreeuwend door de poort. De jongen spant zijn rug, knijpt zijn ogen tot spleetjes en ontspant pas wat, niet helemaal gerust, nadat ze verdwenen zijn naar de Insulindeweg. Een minuut of wat later komen ze terug, joelend en schreeuwend. De jongen schuift angstig met zijn rug naar de muur en ziet dan hoe de kleinste van de drie plotseling boven op de ziekenzaal springt en er juichend op staat te dansen. De andere twee roepen en lachen en doen vervolgens mee. Margriet begint te schreeuwen, de jongen blijft stil en doet zijn ogen dicht.

Het duurt niet lang voor de doos plat is en zijn pop een massa kleine, zwarte stukjes kunststof.

‘s Middags gaat hij op zoek naar de donkerblauwe auto maar die is weg.